Bestemmingsplan: artikel 40c (en 40e) Ow

HR 08-02/13 inzake Ballast Nedam / Staat (LJN: BY4119).

Rechtbank: de bestemmingen moeten worden weggedacht, ook nu die hier een waardeverhogende invloed hebben.

Dit onder verwijzing naar de zogenoemde 9 juli 2010 arresten: op grond van artikel 40c Ow bestemmingsplan normaliter niet wegdenken, tenzij de zijn bepaald door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor het werk. Rechtbank oordeelde dat dit laatste hier het geval was en denkt de voordelige nieuwe bestemming weg.

HR deelt het oordeel van de Rechtbank: art. 40c Ow schrijft voor dat bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door (onder meer) de plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt.

Deze in 1981 ingevoerde bepaling brengt een beginsel onder woorden dat reeds geruime tijd in de rechtspraak was aanvaard, en dat ook toepassing vond in gevallen waarin het plan voor het werk waarvoor onteigend werd een waardeverhogende invloed had op de grondprijzen ter plaatse van het onteigende (zie reeds HR 19 maart 1909, W 8843, onteigening ten behoeve van de ontginning van de Staatsmijn “Emma”).

Conclusie A-G: bij de waardebepaling van onteigende onroerende zaken mag met de werken waarvoor onteigend wordt en de plannen daarvoor, geen rekening worden gehouden. Daarentegen moet de planologische bestemming (en bij gebreke daarvan: de daadwerkelijke gebruiksbestemming) van de onteigende zaak wél bij de waardering worden betrokken.
Het kan zich echter voordoen dat deze beide gegevens in nauw verband tot elkaar staan, namelijk wanneer een bestemming wordt vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van de planologische voorwaarden voor een (concreet), al bestaand werkplan waarvoor de desbetreffende zaak vervolgens onteigend wordt. In zulke gevallen zien wij immers niet de totstandkoming van de planologische bestemming als een zelfstandig intredende gebeurtenis die de waarde van het object in kwestie beïnvloedt, maar als een gebeurtenis die in zodanige mate wordt bepaald door het plan waarvoor onteigend zal worden, dat de “zelfstandige” factor die een planologische bestemming in overige gevallen pleegt te zijn, hier niet mag worden aangenomen

Enigszins pregnant gezegd: de overheid zou het erop kunnen toeleggen om de onteigenden de hier bedoelde nadelen “toe te spelen”, door in een stadium vóór het plan waarvoor onteigend zal worden een definitieve mate van concretisering heeft bereikt, al te bewerkstelligen dat de planologische bestemming in overeenstemming wordt gebracht met dat weliswaar al volop bestaande, maar nog niet in alle details uitgewerkte plan. Van de kant van Ballast Nedam wordt overigens met recht aangevoerd dat de overheid bij de andere uitleg van de wet, het omgekeerde zou kunnen doen, door op basis van nog min of meer ongewisse plannen al een waardeverhogende bestemmingsbepaling uit te lokken, en vervolgens te verdedigen dat daarmee vanwege het karakter van “dwangbestemming” geen rekening mag worden gehouden.