Gedoogplicht of onteigening?

Eisers (lees: de grondeigenaren) betogen dat de gevolgen van de gedoogplicht voor hen dusdanig nadelig zijn dat geen gedoogplicht mag worden opgelegd. Eisers 2 tot en met 11 stellen in dit verband dat hun percelen een woonbestemming hebben en een substantieel deel van hun percelen voor bewoning onbruikbaar wordt door het plaatsen van groutankers en een infiltratie- en drainagesysteem in en/of nabij hun percelen. Zij zijn het, zo leest de rechtbank hun beroepschriften, oneens met verweerders visie dat hun belangen geen onteigening vorderen.

Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1371) en van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1719), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale aaneengesloten grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Verder is relevant of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

De groutankers worden buiten de bestaande (woon)bebouwing aangebracht. Voor zover op de percelen nog verdere bebouwing zou zijn toegestaan – verweerder heeft in alle gevallen toegelicht dat volledige bebouwing planologisch gezien niet is toegestaan – hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat eventuele toekomstige bouwplannen, zo nodig met gebruikmaking van alternatieve funderingsmethoden, op hun percelen door de aanwezigheid van groutankers in de bodem onmogelijk worden gemaakt, dan wel dat hun gronden daardoor niet meer zinvol, overeenkomstig de bestemming, bruikbaar zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de belangen van eisers geen onteigening vorderen.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de gedoogplichten niet heeft mogen opleggen. De bestreden besluiten blijven daarom in stand.

Rechtbank Den Haag 07-12/22 inzake provincie Zuid-Holland (ECLI:NL:RBDHA:2022:13116)